de viool in de Vlaamse volksmuziek


Als je tussen grofweg 1600 en 1900 je benen uitsloeg op een kermisbal of bruiloft, dan was er veel kans dat je dat deed op de tonen van een viool. Eeuwenlang waren de woorden ‘speelman’ en ‘violist’ zo goed als synoniemen. Elders in West-Europa was dat overigens vaak niet anders. Een terugblik op het boeiende verleden van een volksinstrument dat weer helemaal terug is als folkinstrument.   

 

Oorsprong

De viool hebben we – net als zovele andere muziekinstrumenten – te danken aan het Oosten, want Centraal-Azië is de bakermat van de strijkstok. Via Byzantium en de Spaanse Moren verspreidden diverse vedeltypes zich vanaf de elfde eeuw over heel Europa. In de Zuidelijke Nederlanden verschijnen de eerste afbeeldingen in de tweede helft van de dertiende eeuw.

Die oosterse oorsprong blijkt alvast uit de 14de- en 15de-eeuwse benamingen van het type ‘rebebe’, die teruggaan tot het Arabische ‘rabeb’. Een synoniem uit dezelfde tijd was ‘gige’. De ‘vedel(e)’ – wellicht uit het middeleeuws Latijnse ‘vidula’ of ‘vitula’ – was een ander vedeltype. Maar het blijft de vraag waarin die ‘rebebe’ of ‘gige’ precies verschilde van de ‘vedel(e)’. De benaming ‘vedel(e)’ ging over op de viool in haar huidige gedaante. Sinds de achttiende eeuw wordt het instrument vooral ‘viool’ genoemd, een benaming die in de vorm ‘viole’ ontleend werd aan het Frans in het midden van de zestiende eeuw.

De middeleeuwse vedel evolueerde in de loop van de zestiende eeuw tot de viool in haar huidige gedaante. Alles wijst erop dat die ontwikkeling werd ingezet in het zuiden van Duitsland.

Nog vóór ze in de kunstmuziek werd geïntroduceerd, was de viool al een typisch instrument van de speelmannen, en ze is dat altijd gebleven. Aanvankelijk bouwden de speelmannen hun violen vaak zelf. Uit het milieu van de stedelijke speelmannen stamden in de zeventiende en de achttiende eeuw bijvoorbeeld de bekende vioolbouwersfamilies Borlon (Antwerpen), Willems (Gent), Borbon en Snoeck (allebei Brussel). De vroege vioolbouw ten noorden van de Alpen, en dus ook in de Lage Landen, onderscheidde zich van de vioolbouw die in Noord-Italië tot ontwikkeling kwam in het milieu van de professionele bouwers, en die geleidelijk ook in West-Europa de standaard zou worden. In tegenstelling tot het klassieke instrument zoals we het nu kennen, werd de archaïsche viool niet rond een vorm gebouwd, maar samengesteld uit onderdelen die in elkaar werden gepast en verlijmd.

Ook de dorpsspeelmannen bouwden violen, maar de weinige bekende voorbeelden gaan niet verder terug dan de negentiende eeuw. Blijkbaar hadden ze de archaïsche bouwtechnieken toen al verlaten, en poogden ze zo goed en zo kwaad als het kon de klassieke viool te imiteren. Een van de laatste speelmannen-vioolbouwers was Alfons Goethals (°1910), die in Dendermonde van 1952 tot 1990 het Ros Beiaard begeleidde.

Alfons Goethals, Dendermonde
Alfons Goethals, Dendermonde, 1989
(foto: ©Wim Bosmans)

Speeltechniek

De laatste bekende traditionele violisten hadden een min of meer ‘klassieke’ speeltechniek. Maar op 17de- en 18de-eeuwse afbeeldingen zie je duidelijk dat hun voorgangers hun instrument heel anders hanteerden. In de Ardennen overleefde deze archaïsche speelwijze veel langer. Ze stierf er pas uit met de generatie die geboren werd rond 1900. Onder meer in Ierland, Centraal-Frankrijk en Scandinavië is deze manier van spelen nog altijd springlevend in allerlei regionale varianten. De viool wordt dan niet tegen de kin geklemd, maar tegen de schouder of de borst, en ze rust op de pols. Vandaar dat de traditionele violisten vrijwel uitsluitend in eerste positie spelen.

Herbergscène, David Teniers de Jonge (1610-1690)
Herbergscène, David Teniers de Jonge (1610-1690)

Een interessante getuigenis van die archaïsche speeltechniek is het vroeg-18de-eeuwse handgeschreven muziekboekje dat toebehoorde aan Ludovicus Ignatius Van Cauwegom (°1693), een vioolspeler uit Geel. Dit manuscript eindigt met twee vingerzettingen. De sol-snaar werd blijkbaar alleen los meegestreken, aangezien er geen vingerzetting voor opgegeven wordt en geen enkele melodie lager gaat dan de re. Alle tonen worden in eerste positie uitgevoerd. De pink wordt alleen gebruikt voor de si op de mi-snaar, en dit is meteen de hoogste noot die gespeeld wordt. Die beperkte toonomvang van nog geen twee octaven verbreedt pas vanaf het midden van de achttiende eeuw. Af en toe wordt dan ook de sol-snaar bespeeld en moet de violist op de mi-snaar overgaan naar de derde positie.

Kenmerkend voor de traditionele speelstijl was ook de afwezigheid van vibrato. De speelmannen lieten dikwijls de onderliggende losse snaar meeklinken als een soort van bourdon. Op die manier klonk de viool ook luider, en kon ze beter uitkomen boven het feestrumoer.       

De strijkstok hielden ze vaak vast boven de slof, met de duim op de haren. Ze gebruikten alleen het midden van de boog. Ze speelden met korte boogstreken en hun spel was dan ook weinig of niet gebonden.

Dorpskermis, anoniem, 17de eeuw
Dorpskermis, anoniem, 17de eeuw

In de Vlaamse dialecten wordt vioolspelen vaak spottend ‘zagen’, ‘krabben’, ‘vijlen’ en ‘trempen’ genoemd. Ook enkele 19de-eeuwse auteurs doen een beetje neerbuigend over de aparte techniek van de speelmannen.

De nu volgende beschrijving door Emiel Simons (1870-1892) van een vioolspeler tijdens een kermisbal in Heist-op-den-Berg op het einde van de negentiende eeuw, zou evengoed elders in Vlaanderen, en – op de polka na – evengoed in de zeventiende eeuw gesitueerd kunnen worden.

Kermis! – Daar zit hij op de ton, - de speelman, in een hoek van ’t danskroegsken, omwalmd van tabaksnevel … Daar zit hij, en driftig krabt hij op zijne viool, met lange armen, als spinnepooten … Ellendig, jankend deuntje ! “Polka !” schreeuwt hij en lacht … Hopsa ! … En zijn mond neuriet bij ’t spelen, en zijn oog draait, en zijn voet stampt … alles vedelt mee … En zijn klak zakt scheef … en zijn  vest vliegt open … Hopsa ! … Danst ! Jan en Mieken, Kobe en Trientje … al de koppels, danst ! De speelman lacht. En spottend kijkt hij op den drom, die ‘woelt en krioelt’ …

Enkele decennia ouder is het volgende fragment uit Essai sur la Campine anversoise (1853), waarin George Podesta een Kempens kermisbal schildert.

Iedereen begeeft zich gezwind naar de plaatsen waar de bas, de viool en de klarinet hun akkoorden vermengen – welke akkoorden lieve hemel ! – uitnodigen tot de dans en gouden bergen beloven aan de hunkerende paren ! Spoedig zetten de groepen zich in beweging op het teken van de speelman, die, hoog op zijn lege ton, waar zijn bolwangig gezicht schittert als een lichtbaken, met zijn stem en gebaren de wervelende menigte leidt en haar de passen aangeeft op de schreeuwerige klank van zijn instrument dat hij martelt met een typisch Kempense kracht.

Emiel Simons spreekt over ‘driftig krabben’ en George Podesta over ‘de schreeuwerige klank van zijn instrument dat hij martelt met een typisch Kempense kracht’. Eerder dan op onkunde van de speelmannen wijzen dergelijke uitlatingen op een energieke archaïsche speelwijze, die gericht was op een zo groot mogelijk klankvolume.


Petrus en Pierre Alderson, Evere
De speelman van Evere Petrus Alderson, bijgenaamd
Pie Viool (1837-1916)  en zijn kleinzoon Pierre Alderson
of Pikke Viool (1895-1953)

Vioolboekjes

Tot de opkomst van de blaaskapellen waren de meeste speelmannen muzikaal ongeletterd, en ze speelden dan ook zuiver op het gehoor, of ‘uit de klak’, zoals men in de Zuiderkempen zegt. Zelfs onder de dorpsmuzikanten die geboren werden rond 1900 waren er nog heel wat die geen noten konden lezen. Handgeschreven muziekboekjes van speelmannen uit de achttiende eeuw zijn dan ook een grote zeldzaamheid. Een interessant speelmansboekje werd een dertigtal jaar geleden ontdekt door orgelbouwer Ghislain Potvlieghe in het kerkorgel van Viane. Het is nu te bekijken in het instrumentenmuseum in Gooik. Dit handschrift dateert van 1743, en het is van de hand van Petrus Josephus Van Belle uit Viane, een vioolspeler over wie we voorts niets weten. Naast het gebruikelijke speelmansrepertoire van marsen en dansen, bevat het ook enkele concertstukjes en twee Latijnse kerkgezangen.

Een soortgelijke samenstelling heeft ook het muziekboek van de Maastrichtse speelman P.J. Vanpelt (waarschijnlijk °1772), waarin hij van 1786 tot 1824 alles samen 467 nummers neerschreef, waaronder ook weer enkele gregoriaanse muziekstukken.

Van Belle en Vanpelt speelden dus wellicht zowel in de kerk als op straat en in de danszalen. Verwonderlijk is dat niet. Zeker in de dorpen waren kosters in die tijd zowat de enige geschoolde muzikanten, en ze werden dan ook gevraagd voor alle mogelijke gelegenheden waar instrumentale muziek aan te pas kwam

Het gebeurde ook wel dat men voor een dorpsfeest een speelman uit de stad liet komen, en die had – zeker als hij deel uitmaakte van de gilde van de speellieden – een jarenlange muziekopleiding achter de rug. Dankzij de stukken van een proces kennen we het voorbeeld van Lenaert van Hove, die in 1606 – hij was toen amper tien jaar – voor zes jaar in de leer ging bij de Antwerpse speelman Peeter Burlon. Lenaert van Hove moest voor rekening van zijn meester allerlei feesten gaan opluisteren, vooral in Antwerpen-stad, maar soms ook op het platteland :

als op eenighe dorpen kermisse ofte eenighen blyden feestdach was, soo heeft d’aenleggere [d.i. Burlon] denselven jonghen somwylen aldaer ghesonden mette viole om voor de boeren te spelen ende als eenen bedeleir oft boerenspeelman voor eenen penninck van huijs tot huijs den boeren ghenuechte aen te doen.

Voor de boeren speelde hij dan wel geen constige musicque of principaele musicqstukken, maar wel ghemeyne liedekens en ordinarise danseryen.

Sommige speelmannen waren ook dansmeesters. Zo waren er in de achttiende eeuw in Duffel twee herbergen waar de kastelein, die ook viool speelde, dansles gaf. Tot de opkomst van het accordeon was de viool bovendien het uitverkoren instrument van de marktzangers.   

Samenspel

Trad de violist meestal alleen op, op 16de- en 17de-eeuwse afbeeldingen van boerenfeesten zien we hem toch ook samenspelen met een doedelzak, een fluit of een draailier. Vanaf circa 1600 kreeg de viool het gezelschap van een basviool, en later van de cello zoals we die nu kennen.

Boerenfeest, Gillis Van Tilborgh (1624-1678)
Boerenfeest, Gillis van Tilborgh (1621-1678)

Grotere strijkensembles met twee of meer violen en een bas waren eerder uitzonderlijk. Na 1900 nam ook de contrabas de baspartij voor zijn rekening, vooral in de grotere orkesten. Tot diep in de negentiende eeuw was het duo viool en bas de meest voorkomende ensemblevorm voor dansfeesten.

De bloeitijd van de viool liep af met de opkomst van de nieuwsoortige blaaskapellen in de negentiende eeuw. En vanaf 1870-1880 kreeg de viool er een geduchte concurrent bij: het accordeon. Toch duurde het nog een hele tijd voor ze van het podium verdween. Tot een heel eind in de twintigste eeuw bleef ze ingeschakeld in sommige balorkesten. De viool ging ook vaak samenspelen met het accordeon. Typisch voor de jaren 1880-1920 waren orkestjes met viool, cello, accordeon, fluitje van een cent en triangel.

In Midden-Brabant en de Zuiderkempen stierf het eeuwenoude duo van viool en bas pas uit rond 1930. Tot de laatste generatie van traditionele vioolspelers die nog met een bassist optraden, behoorden Heinke Piroux (ca. 1865-1930) van Testelt en ‘Dries van de Pin’ (1866-1928) van Kampenhout, die een vast duo vormde met cellist ‘Zjeppe Koille’ uit Kampenhout-Relst. En tot rond 1950 speelden violist Jean Smout (°1914) en accordeonist Jozef Heremans (°1926) bal in hun dorp Veltem en in de buurdorpen Winksele en Herent.

Verdween de viool uit de gratie na de Tweede Wereldoorlog, ondertussen is ze weer helemaal in eer hersteld door de talloze volks- en folkmuzikanten die in onze contreien het mooie weer maken. Nog mooier zou het zijn als ze met zijn allen nu ook het traditionele repertoire uit onze gewesten gingen verkennen.

(Deze bijdrage verscheen eerder in Goe Vollek! 2007 nr.4. Het is een bewerking van teksten die eerder verschenen in het boek Traditionele muziek uit Vlaanderen, Leuven, Davidsfonds, 2002)

 

Repertoire van de vroegere vioolspelers vind je onder meer in de volgende uitgaven:

A. De Bra & N. Vande Voorde-Hendriks, Gentse kontradansen, Antwerpen, Vlaamse Volkskunstbeweging, 1987.

Speelmansboek uit Maastricht, Peer, Alamire, 1996. (facsimile-uitgave met een inleiding door G. Huybens & E. Schreurs)

T’ Haegelant – Vier 18de-eeuwse muziekboekjes uit Diest – Quatre recueils de musique du XVIIIe siècle de Diest, Peer, Alamire, 1995. (facsimile-uitgave met een inleiding door G. Huybens & E. Schreurs)

[P.] Trappeniers, Recueil de Contredanses avec Premier Violon et la Bse Continue (…), 3 delen, Brussel, Van ypen, [ca. 1775-1779]. (facsimile-uitgave: Brussel, Commission Belge de Folklore, 1987; met een bijdrage door J.-Ph. Van Aelbrouck)

                                                             

                                     terug                               

   

wenst u iets uit deze site te gebruiken? laat het ons dan even weten! ©Jan Smed